
56 , ZIELLEER.
L. De Iiaver eii de steenen.
O. Welke voorstelling hecl't Iict dier van dize
dingen ?
L. Eene klare.
O. Zal het paai-d weten, waardoor de haver,
welke het nuttigt, zich van alle andere haver
onderscheidt ?
L. Neen!
O. liet zou niet in staat zijn, de haver, die
gij het voorhoudt, uit andere haverkorrels uit
te schiften, indien gij dezelve daarmede wildot
vermengen.
Welke voorstelling ontbi-eekt dus aan het dier?
L. De duidelijke voorstelling.
O. Deze ontbreekt aan alle dieren. Daar zij
echter klare voorstellingen hebben, welke kun-
nen wij deswege te regt vooronderstellen?
L. De donkere voorstellingen.
O. Ofschoon verscheidene dieren, bij voor-
beeld de los, de hond, de arend enz., scher-
pere zintuigen hebben dan wij, zijn zij echter
voor geene duidelijke voorstellingen vatbaar.
De mensch is dus reeds in dit opzigt boven
liet dier verheven. Wij zijn echter, wegens
deze bekwaamheid, ook vcrpligt, geene donkere
en klare voorstellingen te dulden. Gij hebt ge-