
HET GELDERSCHE MONSTER,
Ten tijde van Karei den Kale hield zich in
het land beneden Keulen een vreemd gedrocht op,
dat zijn verblijf onder een grooten mispelboom
had, en overal in die streken rondvirarende, men-
schen en beesten opving en verscheurde, en zoo-
danigen schrik alom verspreidde, dat vele invyoners
het land verlieten. Dit vernamen de zonen van
Otto, Heer van Pont, die daar heerschte, ge-
naamd Lupold en Wichard, en de eerste besloot
hetzelve te bestrijden. Hij trok dan derwaart en
vond het monster onder den mispelboom en ge-
stadig Gelre! Gelre ! schreeuwende. Het staarde
hem met gloeijende oogen aan, die, zooals de kro-
nijk zegt, als sterren in de nacht fonkelden; maar
niettegenstaande de woede en vreesselijke kracht
van het monster gelukte het den held hetzelve te
dooden. Om deze daad van de inwoners tot
hunnen heer verkoren, stichtte hij daarop te de-
zer plaatse een slot, dat hij naar het geschreeuw
7*
ÜÜ